• mil·de·ren

milderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
milderen
milderde
gemilderd
zwak -d volledig
  1. milder worden
    • In de aanloop naar het referendum toonde Erdogan zich niet echt een 'vriend' van de Europese Unie. ,,Maar dat was verkiezingsretoriek om de mensen op te zwepen", zegt Rochtus. ,,Nu de buit binnen is voor de Turkse president, zal hij wel zijn toon milderen ten aanzien van de EU en zich gematigder opstellen." [2] 
    • De klachten van de griep zullen binnen enkele dagen milderen, ook zonder medicijnen. 
34 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]