• mie·te·ren

mieteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mieteren
mieterde
gemieterd
zwak -d volledig
  1. met veel kracht iets neersmijten of laten vallen
    • Op 1 september kun je je toestel net zo goed op straat mieteren. Dan draait alles weer om kijkcijfers, snelheid en de hype van de dag. De zomer laat zien waar onze Publieke Omroep toe in staat is als ze zich even terugtrekt uit de concurrentiestrijd met de commerciëlen.[3] 
  2. zonder voldoende aanleiding klagen
    • Of u laat zich verleiden door de schrijver die zich schijnbaar niet gek laat maken door de collectieve rouw en voor u bepaalt wat het was: botte pech. En zolang er geen grip is op de daders, zijn er altijd wel anderen om onderuit de zak te geven: onze Koning zit straks zeker weer lekker op zijn platte reet in Griekenland? Kunnen we die dochter van Poetin niet het land uit mieteren? Of anders toch die dochter van Aad van den Heuvel, met haar grijpgrage EenVandaag-vingertjes.[4] 
87 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[5]
  1. mieteren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Christiaan Weijts 27 augustus 2015
  4. Volkskrant Simon Hendriksen 25 juli 2014
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be