• me·luw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen meluw meluwer meluwst
verbogen meluwe meluwere meluwste
partitief meluws meluwers -

meluw [1]

  1. murw, rijp, week
    • Het gaat me daarbij niet zozeer om bijzondere woorden als ‘takketenen’, ‘biteut’, ‘zingelen’, ‘hirundijn’, ‘meluw ’, ‘puitig’, ‘frugaal’ of ‘jugulum’. Of om bijzondere combinaties van woorden als ‘drintende gedrongenheid’, ‘sinopele singlet’ , ‘sloebers tijgervel’ of ‘pepoenen pafferigheid’. Dat riekt naar woordpraal; het moedwillig zoeken naar in onbruik geraakte woorden, liefst lekker allittererend, om de wat minder erudiete lezer mee af te kunnen troeven. [2] 
enkelvoud meervoud
naamwoord meluw meluwen
verkleinwoord

de meluwv

  1. tot poeder vergaan stof
5 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[3]