• mat·auk
Naar frequentie 180676

matauk

  1. zwakke verbuiging gebiedende wijs van matauke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   matauk     matauken     matauker     mataukene  
genitief   matauks     mataukens     mataukers     mataukenes  

matauk, m

  1. (voeding) de verhoging van je eigen voedselvoorraad (in je provisiekamer)
    «En ny vår og sommer med matauk og arbeid er på trappene.»
    Een nieuwe lente en zomer met de jacht naar levensmiddelen en werken staat voor de deur.


  • mat·auk

matauk

  1. zwakke verbuiging gebiedende wijs van hikka

matauk

  1. zwakke verbuiging gebiedende wijs van matauke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   matauk     matauken     mataukar     mataukane  

matauk, m

  1. (voeding) de verhoging van je eigen voedselvoorraad (in je provisiekamer)