• mar·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
marren
marde
gemard
zwak -d volledig

marren [1]

  1. inergatief (verouderd) niet voortgaan, stilstaan, treuzelen
  2. overgankelijk (verouderd) tegenhouden, belemmeren
  3. overgankelijk (verouderd) wachten, afwachten
18 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[2]


marren

  1. binden, tegenhouden, belemmeren
  2. op dezelfde plaats blijven, wachten


vervoeging van
marrar

marren

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van marrar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van marrar