• man·ne·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord manneken mannekens
verkleinwoord

het mannekeno

  1. kleine man; kleine jongen
    • "Hoor," riep een mannenstem in één van de kamers. "Ons manneken is daar. Kom, ventje. Kom bij ons." [3]
    • Moest er iemand aan den Does vragen: "Wilt ge eens gaan kijken of ik niet op de markt ben, manneken," hij zou seffens weg zijn en komen zeggen: "Neen meneer, ik heb u daar niet gezien." [4]
  2. persoon of voorwerp dat een kunstenaar of kleermaker als model voor het menselijk lichaam gebruikt
    • Ineens pakt Delvin Masereels ezel, laat hem op één poot pivoteren, posteert de leerling met z'n rug naar het model en verordonneert: ‘Werk voortaan uit het geheugen, ik verbied u nog naar dat manneken om te kijken, behalve om u te documenteren over de menselijke anatomie.’ [5]
  • [1] kiezen tussen mannekens en wallekens
    (militair) een strategische keus maken tussen een beweeglijk leger of vestingbouw[6]
60 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[8]