Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·ne·kens
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de mannekensmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord manneken
    • "Klein mannekens mogen nog niet smoren," zei het meneerken. "Moogde gij dan ook nog niet smoren," vroeg Lange Miel. [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen