mannekens
- man·ne·kens
- manneken met de uitgang -s
de mannekens mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord manneken
- "Klein mannekens mogen nog niet smoren," zei het meneerken. "Moogde gij dan ook nog niet smoren," vroeg Lange Miel. [1]
- Het woord mannekens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Boon, L.P. (ed. G. Kousbroek)"Vertellingen van Jo" in: Maatstaf. jrg. 35 nr. 10 (oktober 1987) Arbeiderspers, Amsterdam; p. 30; geraadpleegd 2019-05-10