• ma·kend
vervoeging van: maken
verbogen vorm: makende

makend

  1. onvoltooid deelwoord van maken
  2. attributief gebruikt
    • In zijn speech schetste hij een somber makend beeld. 
  3. bijwoordelijk gebruikt
    • Al grappen makend struinen we door het bos. 

Het is niet altijd duidelijk of een combinatie van een naamwoord met een werkwoord een samenstelling (en dus aan elkaar geschreven) of een woordgroep is (en dan los geschreven).[1]