• må·le·stokk

målestokk m

  1. (gereedschap) maatlat, meetlat, peilstok, liniaal
  2. standaard, norm, begrip
    «De var rike etter datidens målestokk.»
    Zij waren rijk naar de huidige maatstaven.
  3. (aardrijkskunde) schaal
    «Målestokken på kartet er 1 : 500 000.»
    De kaart heeft een schaal van 1 : 500 000.
  4. (aardrijkskunde) het lijntje op een landkaart, die de schaal uitwijst.
  5. mate
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   målestokk     målestokken     målestokker     målestokkene  
genitief   målestokks     målestokkens     målestokkers     målestokkenes  
  • [1]: måle stoff med målestokk
de stof met een meetlat meten
  • [2]: ha høy inntekt i europeisk målestokk
een hoog inkomen naar Europese normen hebben
  • [3]: liten målestokk
een kleine schaal
  • [3]: stor målestokk
een grote schaal
  • [5]: produksjon i stor målestokk
productie op grote schaal


  • må·le·stokk

målestokk m

  1. (gereedschap) maatlat, meetlat, peilstok, liniaal
  2. standaard, norm, begrip
  3. (aardrijkskunde) schaal
  4. (aardrijkskunde) het lijntje op een landkaart, die de schaal uitwijst.
  5. mate
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   målestokk     målestokken     målestokkar     målestokkane  
genitief                        

målestav