• lum·me·lig
  • afleiding van lummel met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lummelig lummeliger lummeligst
verbogen lummelige lummeligere lummeligste
partitief lummeligs lummeligers -

lummelig [1]

  1. zoals hoort bij een onhandige jongen
    • Ik heb ze gekoesterd gevoederd gevoed met/gedachten aan later, maar iets in ze wilde niet/groeien, is lummelig misgegaan. Badwater te/warm of te koud, foute sokjes aan? Te weinig/of juist te veel doodgeknuffeld, haartjes te/kortgeknipt of te strak in vlechtjes gedaan? [2] 
    • De jongetjes zongen een liedje van Mei./De kleinste die wachtte. / Het meisje dat lachte: / Kom pluk toch! je staat er zoo lummelig bij!/Ik hou toch de mandjes/In beide mijn handjes! / Zei't jongetje, zingend een liedje van Mei./ [3] 
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]