• lo·ver·boy
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘souteneur’ voor het eerst aangetroffen in 2000 [1]
  • samenstelling van  lover  en  boy 
enkelvoud meervoud
naamwoord loverboy loverboys
verkleinwoord - -

de loverboym

  1. pooier die meisjes verliefd op hem maakt om ze vervolgens in de prostitutie te doen belanden of in andere illegale activiteiten uit te buiten (drugshandel)
    • de 18-jarige loverboy droeg een Armani-pak en reed in een BMW 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]