1. hulpmiddel bij het lopen in de vorm van een licht toestel op poten
2. ruimte omringd door een hekje met spijlen waarbinnen een baby kan spelen en leren lopen
  • loop·rek
enkelvoud meervoud
naamwoord looprek looprekken
verkleinwoord looprekje looprekjes

het loopreko

  1. hulpmiddel bij het lopen in de vorm van een licht toestel op poten tijdens het lopen ondersteuning geeft
    • Met behulp van een looprek kan hij zich nog goed verplaatsen. 
  2. ruimte omringd door een hekje met spijlen waarbinnen een baby kan spelen en leren lopen
    • Kwam moeder, om het uit zijn bedje te halen, dan lachte het, en stond al met uitgestoken armpjes. In zijn looprek had het honderd geluidjes tegen ieder, die naar hem keek. Als Anna er bij neerhurkte, kwam het dadelijk toegekropen. [2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]