loodkleurig
  • lood·kleu·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen loodkleurig loodkleuriger loodkleurigst
verbogen loodkleurige loodkleurigere loodkleurigste
partitief loodkleurigs loodkleurigers -

loodkleurig [1]

  1. (kleur) met een blauwgrijze kleur
     «Kijkt en ziet hoe het gras groeit» zei Levin in zichzelf, toen hij merkte, hoe een vochtig, loodkleurig populierenblad even bewoog tussen de jonge grassprietjes.[2]
     „Het was een bewolkte, zwoele namiddag; de matrozen hingen lui op het dek rond of staarden wezenloos over het loodkleurige water. Queequeg en ik waren rustig een zogenaamde zwaardmat aan het weven als extra sjorring voor onze sloep. Om ons heen was alles zo stil en gedempt en toch ook vervuld van wat ging komen en in de lucht hing zo’n mijmerachtige betovering dat die zwijgende mannen stuk voor stuk in hun eigen onzichtbare ik leken op te gaan.[3]