lont
- lont
- Van het Duitse Lunte. In de betekenis van ‘koord voor ontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1520.[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lont | lonten |
verkleinwoord | lontje | lontjes |
- koord voor het (veilig) aansteken van iets ontplofbaars
- De lont van het rotje was erg kort, maar de jongen stak hem toch aan.
- De lont in het kruidvat steken
Iets doen of zeggen dat grote gevolgen heeft
- Een kort lontje hebben
Erg snel agressief worden
- Lont ruiken
Onraad bespeuren
1. koord voor ontsteking
- Het woord lont staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lont" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lont" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be