• lont
  • Van het Duitse Lunte. In de betekenis van ‘koord voor ontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1520.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lont lonten
verkleinwoord lontje lontjes

de lontv / m

  1. koord voor het (veilig) aansteken van iets ontplofbaars
    • De lont van het rotje was erg kort, maar de jongen stak hem toch aan. 
  • De lont in het kruidvat steken
Iets doen of zeggen dat grote gevolgen heeft
  • Een kort lontje hebben
Erg snel agressief worden
  • Lont ruiken
Onraad bespeuren
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]