• lof·fe·lijk
  • afgeleid van lof met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen loffelijk loffelijker loffelijkst
verbogen loffelijke loffelijkere loffelijkste
partitief loffelijks loffelijkers -

loffelijk [2]

  1. van iets dat het zo goed is dat het applaus verdient
    • De prijzen worden dit jaar voor de 66ste keer toegekend. Dat gebeurt naar loffelijke traditie op een gala in LA, op 25 augustus. Vorig jaar was ‘The Newsroom’ de grote Emmy-winnaar.[3] 
    • De jeugdige held Lars Karelse uit Nieuw-Beijerland kan het felbegeerde nieuwe (uit)tenue van Feyenoord aanschaffen. De 9-jarige jongen redde in februari het leven van zijn vader Joost en kreeg daarvoor woensdag een 'loffelijk getuigschrift'.[4]  


81 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[5]
  1. loffelijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. De Standaard 10/07/2014 door kidr
  4. Tubantia Folkert van der Krol 10-01-2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be