• ljus
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord ljóss
Naar frequentie 1136
A: nominatief stellend vergrotend overtreffend
onbepaald /
sterk
g enkelvoud ljus ljusare ljusast
o enkelvoud ljust
meervoud ljusa
bepaald / zwak
alle vormen ljusa ljusare ljusaste
bep. enkelvoud bij een
mannelijke persoon of
een mannelijk dier ook:
ljuse
B: genitief stellend vergrotend overtreffend
onbepaald /
sterk
g enkelvoud ljus ljusares ljusasts
o enkelvoud ljusts
meervoud ljusas
bepaald / zwak
alle vormen ljusas ljusares ljusastes
bep. enkelvoud bij een
mannelijke persoon of
een mannelijk dier ook:
ljuses

ljus

  1. licht

ljus

  1. bepaald genitief mannelijk enkelvoud van ljus
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ljus     ljuset     ljus     ljusen  
genitief   ljus     ljusets     ljus     ljusens  

ljus, o

  1. (natuurkunde) licht
  2. licht
  3. kaars
  4. lamp
  5. verlichting
  6. (figuurlijk) licht
  • [3]: levande ljus
kaarslicht
  • [3]: som tända ljus
kaarsrecht
  • [6]: föra någon bakom ljuset
iemand om de tuin leiden, bedotten
  • [6]: nu gick det upp ett ljus för mig
Er ging me een licht op.
  • [6]: se dagens ljus
het licht der aarde aanschouwen
  • [6]: sprida ljus över något
licht in iets brengenen

ljus

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van ljus

ljus

  1. genitief onbepaald onzijdig enkelvoud van ljus

ljus

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van ljus