• li·cen·ti·aat
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘gegradueerde’ voor het eerst aangetroffen in 1560 [1]
  • afgeleid van licentie met het achtervoegsel -aat
enkelvoud meervoud
naamwoord licentiaat licentiaten
verkleinwoord licentiaatje licentiaatjes

licentiaat

  1. m academicus die de bevoegdheid heeft om tot doctor te promoveren
  2. o waardigheid, graad van licentiaat
  3. o studiejaren, besteed aan het behalen van de graad van licentiaat
43 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]