doctoraal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- doc·to·raal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘van een doctor’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1]
- afgeleid van doctor met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | doctoraal | doctoralen doctoraals |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het doctoraal o
- doctoraal examen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | doctoraal | doctoraler | doctoraalst |
verbogen | doctorale | doctoralere | doctoraalste |
partitief | doctoraals | doctoralers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
doctoraal
- betrekking hebbend op, deel uitmakend van de laatste fase van de universitaire studie
Gangbaarheid
- Het woord doctoraal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doctoraal" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "doctoraal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ doctoraal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be