• le·vens·moe·de

levensmoede

  1. verbogen vorm van de stellende trap van levensmoe
  2. (verouderd) zonder de wil nog langer te bestaan
    1. levensmoe, predicatief gebruikt
      • Het oude vrouwtje was levensmoede. 
    2. levensmoeë
      • Het levensmoede vrouwtje was al oud. 
  • Als 'levensmoe' attributief wordt gebruikt ("een levensmoe vrouwtje") is vervanging door 'levensmoede' niet mogelijk.
enkelvoud meervoud
naamwoord levensmoede levensmoeden
verkleinwoord - -

de levensmoedev / m

  1. iemand die niet langer wil bestaan
    • De laatste meldt, in dit zelfde stuk van 17 juli 1923, een dag na Couperus' overlijden, dat de grote schrijver in waarheid een levensmoede was geweest. [2]