• le·vens·draad
enkelvoud meervoud
naamwoord levensdraad levensdraden
verkleinwoord

de levensdraadm

  1. (figuurlijk) het leven als een lijn, koord of draad voorgesteld
     Schuin voor hem sneed Abe een schaakstuk aan de tafel, bij het kistje en de kaars, en de boerin draaide verwoed aan de spil alsof zij aan Abes nieuwe levensdraad bezig was.[2]
  2. iets wat van levensbelang is; iets dat ervoor zorgt dat je in leven blijft
     Mentor Roy Huiskes moest praten als Brugman om hen over te halen het vrijdag van 16.00 tot 22.00 uur vol te houden zonder telefoon. Zijn oorspronkelijke voorstel tot 23.00 uur, heeft het niet gered. "Voor opa's en oma's is dat onvoorstelbaar, maar voor leerlingen is zo lang geen telefoon een hele happening. Het is hun levensdraad. Hun eerste levensbehoefte is wifi."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron “Hengelose Leerlingen leveren mobiel in: 527 euro voor Make A Wish” (13-05-2017), Tubantia