• len·den·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord lendenstuk lendenstukken
verkleinwoord

het lendenstuko

  1. vlees dat komt van de rug van een dier
    • Massages geeft hij wel regelmatig. Van mei tot en met november elke namiddag twintig minuten. „Dit is wanneer de meeste vleesontwikkeling plaatsheeft”, legt de veehouder uit. „Het vet hoopt zich in ballen op in de rug. De massage verspreidt het.” Hij doet een soort strooien handschoen aan en begint een koe bedreven te masseren. „Van de schouders naar de heupen”, legt hij uit, „zodat het lendenstuk beter wordt.” [2] 
    • Aan het einde van de productielijn liggen de biefstukken, de T-bonesteaks, de lendenstukken, de lever en alle andere voor consumptie geschikte onderdelen van één en hetzelfde dier gebroederlijk naast elkaar op een kar: de koe kan als het ware zo weer in elkaar worden gezet. [3] 
87 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]