Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lang·sla·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord langslaper langslapers
verkleinwoord langslapertje langslapertjes

Zelfstandig naamwoord

de langslaperm

  1. (persoon) iemand die pas laat op de dag wakker wordt, iemand die langer slaapt dan nodig en nuttig is
    • Twente pakt 'langslaper' Mokhtar aan: De aanvaller miste zondag de spelersbus voor de wedstrijd van de beloften tegen Excelsior, omdat hij zich had verslapen. Wat die sancties zijn houdt de club intern. Mokhtar bleef zaterdagavond tegen NEC 90 minuten lang op de bank bij het eerste elftal, waardoor hij ritme moest opdoen bij het tweede elftal. De beloften van Twente verloren met 3-0 bij Excelsior.[1] 
    • De macht uitoefenen vereist meer dan alleen stamina en vitaminepillen en retoriek, het vereist een doel. De laatst overgebleven rivaal van Trump is zijn slapeloosheid. De dokter van het Witte Huis raadt hem medicamenten af; vroeg naar bed, wat meer rust en af en toe een slaapmutsje moeten het werk doen. Zo deed de vorige bewoner het ook, dat was ook geen langslaper, maar slapeloos was-ie niet. Trump denkt nooit aan zijn voorganger. Het bederft de sfeer.[2]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Tubantia 04-11-2013
  2. NRC Abdelkader Benali 10 februari 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be