• land·rot
enkelvoud meervoud
naamwoord landrot landrotten
verkleinwoord

de landrotv / m

  1. (pejoratief) een niet zeevaarder zo genoemd door zeevaarders, iemand die zich op land thuisvoelt maar niet op het water
    • Wal Rus: Kapitein van de Albatros, een schip van de wilde vaart. Oude, kloeke zeerob, die slechts met tegenzin voet aan wal zet, want daar wonen overgehaalde landrotten. "De enige beschaving die ik ken, is ver op zee, zo ver mogelijk van land af." Zijn vaartuig ligt desondanks vaak aan de kade van Rommeldam. Is nogal driftig van aard, weinig fijn besnaard, ruw in de mond, stevige vuisten. Maar geen kwade man. Vaardig stuurman, gaat graag op verre avonturen. Spreekt heer Olivier helaas nooit met de juiste naam aan. Bobbel. Boffels. Bommers. Blobbers. Blommers. Boffers. Bobbels. Hobbels. Bubbels. Blubber. Broddel. Maar nimmer: Bommel. [2] 
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]