• kuur·oord
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘herstellingsoord’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1]
  • samenstelling van  kuur  en  oord 
enkelvoud meervoud
naamwoord kuuroord kuuroorden
verkleinwoord kuuroordje kuuroordjes

het kuuroordo

  1. een oord met geneeskrachtige baden
    • Een kuuroord heeft een zeer ontspannende werking. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]