kruik
- kruik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kruik | kruiken |
verkleinwoord | kruikje | kruikjes |
- een fles of zak die gevuld is met warm water en die dient om het bed te verwarmen
- Leg even die kruik in mijn bed.
- een vat om een vloeistof in te bewaren en om die eruit te schenken
- We namen een kruik mee op onze expeditie.
- ▸ Eindelijk nam ze een klein aarden kruikje, goot de drank erin, deed er een kurk op en zei: 'Ieder uur tien druppels, drie dagen lang en je paard is weer gezond.'[3]
-
[1] Warmwaterkruik
-
[2] Kruik voor de bereiding van ovengerechten (eind negentiende, eerste helft twintigste eeuw)
-
[2] Kruik voor bessenjenever van het merk Hellebrekers
1.
- Het woord kruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kruik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kruik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kruik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be