• kruik
  • In de betekenis van ‘vat’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kruik kruiken
verkleinwoord kruikje kruikjes

de kruikv / m

  1. een fles of zak die gevuld is met warm water en die dient om het bed te verwarmen
    • Leg even die kruik in mijn bed. 
  2. een vat om een vloeistof in te bewaren en om die eruit te schenken
    • We namen een kruik mee op onze expeditie. 
     Eindelijk nam ze een klein aarden kruikje, goot de drank erin, deed er een kurk op en zei: 'Ieder uur tien druppels, drie dagen lang en je paard is weer gezond.'[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]