Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dunk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘basketbal: sprong waarbij de bal van bovenaf in het net wordt geworpen’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dunk dunks
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de dunkm [3]

  1. mening, opinie (tot de waardering van een persoon of zaak)
  2. (basketbal:) worp waarbij de bal van boven naar beneden in de basket wordt geduwd
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • geen hoge dunk hebben van
  • geen goede mening over iets hebben.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dunken

dunk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dunken
    • Ik dunk. 
  2. gebiedende wijs van dunken
    • Dunk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dunken
    • Dunk je? 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen