• kou·sek
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord kus met het achtervoegsel -ek

kousek monbezield

  1. (diminutief) stukje; deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    «Váza spadla na zem a roztříštila se na tisíc kousků
    De vaas viel op de vloer en brak in duizend stukjes.
  2. stukje
    «Po artistech do manéže vběhli klauni, kteří prováděli různé veselé kousky
    Na de artiesten rende clauns de manege in die verschillende vrolijke stukjes opvoerden.
  1. dílek monbezield, zlomek monbezield, fragment monbezield, částka v


kousek

  1. stukje; een kleine afstand
    «Můžeme k nim zajít na návštěvu, bydlí jen kousek odsud.»
    We kunnen bij hem langsgaan op bezoek, hij woont hier alleen een stukje vandaan.