• kot·ter
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zeilschip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1747-1787 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kotter kotters
verkleinwoord kottertje kottertjes

de kotterm

  1. (scheepvaart) snelle lichte zeilboot met één achteroverhellende mast.
  2. (visserij) visserijvaartuig voorzien van een motor.
2 visserijvaartuig
vervoeging van
kotteren

kotter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kotteren
    • Ik kotter. 
  2. gebiedende wijs van kotteren
    • Kotter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kotteren
    • Kotter je? 
88 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]