• kos·sem
enkelvoud meervoud
naamwoord kossem kossems
verkleinwoord - -

de kossemm

  1. halskwab van een rund
    • Daarvoor in de plaats moesten van nu af aan de koeien onder de hoogtezon, om haar opbrengst aan melk te verdubbelen, hetgeen zij, klaarblijkelijk uit dankbaarheid voor het niet geslacht worden, zo bereidwillig deden dat zij, na een korte tijd van aanpassing, de uier al dadelijk onder de kossem lieten beginnen. [3]
  2. (verouderd) onderkin van een mens
    • Een schijnheilige, geile oude met doodsen blik steekt den toegepersten mond vooruit boven een blauwe, platte kin, die één is met den gerimpelden kossem van den hals. [4]
5 % van de Nederlanders;
5 % van de Vlamingen.[5]