• kort·zich·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kortzichtigheid kortzichtigheden
verkleinwoord

de kortzichtigheidv

  1. het alleen maar rekening houden met de korte termijn als karaktereigenschap
     Hoe langer freule Marja leefde en hoe meer ze van het leven ervoer en waarnam, des te meer verbaasde ze zich over de kortzichtigheid van mensen die hier, op aarde, genot en geluk zochten en die om dit onmogelijke, denkbeeldige en zondige geluk te bereiken ploeterden, leden, streden en elkaar kwaad berokkenden.[2]
     De onderzoekers waarschuwen wel voor de risico's van individuele regelingen. Mensen zouden "vanwege kortzichtigheid uit zichzelf te weinig premie inleggen voor een adequaat pensioen". En dat doet pijn nadat ze gepensioneerd zijn. Daarom suggereren de onderzoekers om de keuzevrijheid beperkt uit te breiden met "goede standaardopties".[3]
  2. (figuurlijk) het alleen maar zien wat in de directe omgeving speelt
  3. (medisch) bijziendheid als eigenschap
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “"Meer vrijheid pensioenen nodig"” (10-10-2014), NOS