• kort·ston·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kortstondigheid kortstondigheden
verkleinwoord

de kortstondigheidv

  1. de eigenschap dat iets maar van korte duur is
     Na de wereldwijde aandacht voor haar dood – ze wordt zelfs vereeuwigd op Amerikaanse kauwgomplaatjes – raakt ze verbazend snel in de vergetelheid. Dat heeft te maken met de kortstondigheid van haar carrière, die maar twee jaar heeft geduurd, maar ook met haar partner, die inmiddels bekender is dan zij, onder de naam Robert Capa.[2]
     Nog een paar weken en dan vlamt het overal. Mooi is het zeker, maar op de melancholieke manier van de kortstondigheid. Straks valt met het laatste blad ook het doek over het najaar en moeten we door de winter heen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In de schaduw van Robert Capa” (16/10/2009), HP de Tijd
  3.   Weblink bron
    Matt Dings
    “Even herfsten over de herfst” (12/10/2012), HP de Tijd