• tij·de·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord tijdelijkheid tijdelijkheden
verkleinwoord

de tijdelijkheidv [1]

  1. het in de tijd begrenst zijn van iets
     ' De essentie van de door Plato beschreven liefde is de begeerte tot scheppen van het schone, het goede en het ware, met het doel langs deze weg de tijdelijkheid en vergankelijkheid van 'het menselijke' te doorbreken en te overwinnen.[2]
     De belangenorganisatie voor ouders met kinderen in de opvang BOINK vindt de tijdelijkheid van de versoepeling heel belangrijk. "De staatssecretaris lost nu een deel van de problemen voor de korte termijn op," zegt voorzitter Gjalt Jellesma.[3]
     "Als je grondrechten wilt inperken, moet je goed kunnen onderbouwen waarom dat nodig is, én de inbreuk voorzien van waarborgen, zoals duidelijkheid over de voorwaarden en tijdelijkheid. Dat heeft de minister nog onvoldoende gedaan."[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063
  3.   Weblink bron “Vaker medewerker in opleiding voor de groep in kinderopvang” (Maandag 29 november 2021, 18:36), NOS
  4.   Weblink bron “De Jonge en Grapperhaus winnen 'prijs' voor grootste privacyschenders” (Maandag 13 december 2021, 06:44), NOS