koen
Niet te verwarren met: Koen |
- koen
- In de betekenis van ‘dapper’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van het Middelnederlandse coene, van het Middelnederduitse köne, van het Oudhoogduitse chuoni.[2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | koen | koener | koenst |
verbogen | koene | koenere | koenste |
partitief | koens | koeners | - |
koen
- dapper, heldhaftig, moedig
- Een koene ridder.
- Het woord koen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koen" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "koen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
De Vries, Jan; F. De Tollenaere (1987). Nederlands Etymologisch Woordenboek, p. 342. Uitg.: BRILL, ISBN 9789004083929.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ko·en
Naar frequentie | 45822 |
---|
koen
- nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van ko