Een kleine klokkentoren in Den Haag
  • klok·ken·to·ren
enkelvoud meervoud
naamwoord klokkentoren klokkentorens
verkleinwoord klokkentorentje klokkentorentjes

de klokkentorenm

  1. (bouwkunde) smal hoog bouwwerk met bovenin een of meer lui- of slagklokken of een carillon
    • De galmgaten in de klokkentoren hadden geen galmborden. 
     Er ontvouwde zich een geraffineerd panorama bij de bocht. Aan het einde van de kade langs de gracht, die met eenvoudige meerpalen van blank hout was gearceerd, was de slanke boog van de Ponte del Gafaro getekend voor de oudroze gevel van een laag palazzo, die was voorzien van zeven hoge puntige ramen in een witmarmeren sponning en werd bekroond met de klokkentoren van een kerk daarachter.[2]
  2. (bouwkunde) smal hoog bouwwerk met bovenin een of meer wijzerplaten van een uurwerk
     Tot zes jaar geleden deed de klokkentoren bij het Eindhovense station ook dienst als schoorsteen.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 24
  3.   Weblink bron “In de klokkentoren van het station” (19 april 2011) op ed.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be