klimroos
  • klim·roos
enkelvoud meervoud
naamwoord klimroos klimrozen
verkleinwoord klimroosje klimroosjes

de klimroosv / m

  1. (plantkunde) groep van krachtig groeiende rozen, die met hun kruipende, lange, soepele takken 5-6 m hoog in bomen en tegen muren op kunnen klimmen
     Hoe ga je om met de drie ‘vijanden’: kat, hond en benevelde toerist? Het antwoord daarop is allang gevonden: de lucht in. De houtige stengel van een klimplant kan een straal urine wel verdragen en daardoor veranderen veel binnensteden zo langzamerhand in een monocultuur van blauweregen, een enkele keer afgewisseld met een klimroos.[2]
     In het gedeelte over de geveltuin –waarbij trottoirtegels worden opgelicht en bruidssluiers tegen de muur worden gezet– bespreekt de auteur bijvoorbeeld het probleem van honden „die de pasgeplante klimroos ”Golden showers” als pispaal gebruiken”, en stadskatten die er een kattenbak van maken.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Romke van de Kaa
    “Zo ziet de huisgevel van de toekomst eruit” (08-10-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Clasina van den Heuvel
    “Zaaien, schoffelen, poten, laten waaien soms” (24 april 2012), Reformatorisch Dagblad