• ka·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord karigheid karigheden
verkleinwoord

de karigheidv

  1. een (te) kleine hoeveelheid geven
    • We zijn niet bepaald de Nutty Professor geweest zie ik. Sorry dat jij nootgedwongen de cashewnoten over het hoofd moest zien in je maaltijd. Ik kan me voorstellen dat deze karigheid een enorme deceptie is op een voorgenomen avondje intens genieten. Je hebt harde noten moeten kraken gisteravond, en dat is een lastige klus met slechts twee halve noten. Toch vinden we niet dat je te veel noten op je zang hebt, je hebt zelfs helemaal gelijk dat we met een handjevol noten te kort zijn geschoten. [2] 
    • De actie van maandag is gericht tegen de bezuinigingen. „Het Belgische volk krijgt enkel nog frieten met karigheid voorgeschoteld.” [3] 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]