• scha·mel·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord schamelheid
verkleinwoord

de schamelheidv [1]

  1. armoedigheid
     De schamelheid ervan had zelfs mijn moeder en mij geschokt.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Dochter van het verraad” (1991), Saga, ISBN 9788726484861