Op dit schilderij van August Hermann Knoop gaat het er gezellig aan toe tijdens het kaarten
  • kaar·ten
  • In de betekenis van ‘kaartspelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1394 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaarten
kaartte
gekaart
zwak -t volledig

kaarten

  1. inergatief een kaartspel spelen
    • Er werd die avond gezellig wat gekaart en gepraat. 
     Op de derde dag kwamen we aan bij een verlaten herdershut langs de woeste Kerns rivier en besloten al snel daar te blijven voor een zero in de natuur. De hele dag werd er gekaart, vuur gemaakt, gezwommen en geschilderd.[2]

de kaartenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kaart
     Behalve digitale kaarten op mijn telefoon droeg ik ook papieren kaarten en een kompas met me mee, maar al na een aantal weken gooide ik alle papieren kaarten weg om gewicht te sparen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


kaarten

  1. kaarten; een kaartspel spelen


kaarten

  1. kaarten; een kaartspel spelen