• jon·ge·lings·ja·ren
enkelvoud meervoud
naamwoord jongelingsjaren
verkleinwoord

de jongelingsjarenmv

  1. de periode dat men een jong persoon is
     En met de luchtige en naïeve openhartigheid van een Fransman vertelde de kapitein Pierre over de geschiedenis van zijn voorouders, over zijn kinderjaren, zijn jeugd en zijn jongelingsjaren, en over al zijn familiebetrekkingen, zijn financiële en gezinsaangelegenheden.[2]
     De uitspraak is afkomstig van de Russische schrijver Leo Tolstoj (1828-1910), die wereldwijd beroemdheid verwierf met romans als ”Oorlog en Vrede” en ”Anna Karenina”. Die klassiekers vertellen ons weinig over Tolstoj zelf. Wie de mens Tolstoj en zijn opvattingen wil leren kennen, kan –naast zijn ”Studentenjaren (ook wel: ”Jongelingsjaren”) en ”Mijn Biecht”– het beste terecht bij ”De Weg van het Leven”.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Dick Tromp
    “Tolstoj, prediker van een universele moraal” (7 juni 2012), Reformatorisch Dagblad