jonassen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
jonassen | gejonast |
jonasser |
- jo·nas·sen
- eponiem, afgeleid van Jonas en met het achtervoegsel -en, een verwijzing naar de profeet Jonas uit het boek Jona in de Bijbel, in de betekenis van ‘iemand met zijn tweeën horizontaal vasthouden en heen en weer slingeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1] [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jonassen |
jonaste |
gejonast |
zwak -t | volledig |
jonassen
- aan armen en benen heen en weer slingeren
- We hadden met hem gejonast.
- Het woord jonassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jonassen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "jonassen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be