naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
jonassen gejonast
jonasser
  • jo·nas·sen
  • eponiem, afgeleid van  Jonas en  met het achtervoegsel -en, een verwijzing naar de profeet Jonas   uit het boek Jona in de Bijbel, in de betekenis van ‘iemand met zijn tweeën horizontaal vasthouden en heen en weer slingeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jonassen
jonaste
gejonast
zwak -t volledig

jonassen

  1. aan armen en benen heen en weer slingeren
    • We hadden met hem gejonast. 
94 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]