• jeu·ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jeuïg jeuïger jeuïgst
verbogen jeuïge jeuïgere jeuïgste
partitief jeuïgs jeuïgers -

jeuïg

  1. (informeel) plezierig en uitnodigend door vorm en samenstelling
    • Het is wel te begrijpen waarom mannen een hekel hebben aan het toetsenbord, dat hun kil, weinig representatief en traag voorkomt - er zo'n hekel aan hebben dat ze misschien daarom iets hebben bedacht dat beter aansluit bij hun sterke kanten. Wellicht doet het ook weinig jeuïg aan, te veel als regelrecht werken. [3]
    • Het is onderdeel van zijn ondermijnende stijl, die hij gretig en met een baaierd aan jeuïge synoniemen en antoniemen beschrijft. "Ik houd van toeval, van serendipity, van willekeur, van dierlijkheid, van bewegingen die naar binnen en naar buiten tuimelen. (…)" [4]
28 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[5]