jeuïg
- jeu·ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | jeuïg | jeuïger | jeuïgst |
verbogen | jeuïge | jeuïgere | jeuïgste |
partitief | jeuïgs | jeuïgers | - |
jeuïg
- (informeel) plezierig en uitnodigend door vorm en samenstelling
- Het is wel te begrijpen waarom mannen een hekel hebben aan het toetsenbord, dat hun kil, weinig representatief en traag voorkomt - er zo'n hekel aan hebben dat ze misschien daarom iets hebben bedacht dat beter aansluit bij hun sterke kanten. Wellicht doet het ook weinig jeuïg aan, te veel als regelrecht werken. [3]
- Het is onderdeel van zijn ondermijnende stijl, die hij gretig en met een baaierd aan jeuïge synoniemen en antoniemen beschrijft. "Ik houd van toeval, van serendipity, van willekeur, van dierlijkheid, van bewegingen die naar binnen en naar buiten tuimelen. (…)" [4]
- Het woord jeuïg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jeuïg" herkend door:
28 % | van de Nederlanders; |
11 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ jeuïg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Dejevsky, M.Muis is uitvinding van de man met tien linkervingers (13 september 1994) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-10-14
- ↑ Voeten, J.Het tegenbewegen van choreograaf Paul Selwyn Norton; Ik kan vliegen (27 mei 1994) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-10-14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be