• jam·bisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jambisch jambischer
verbogen jambische jambischere
partitief jambisch jambischers -

jambisch [1]

  1. (dichtkunst) (letterkunde) met het ritme van een jambe, een versvoet van een onbeklemtoonde lettergreep, gevolgd door een beklemtoonde
     De gedichten zijn, behoudens een enkele uitzondering, opgebouwd uit drie strofen en het aantal gedichten met een ononderbroken jambisch ritme is wel erg hoog. Ondanks het hoogstaande onderwerp maakt dit ze toch voorspelbaar en uiteindelijk enigszins teleurstellend.[2]
     Plots weet een meisje op de achterste rij het. Ze komt naar voren en zet met een rode stift streepjes onder ”welk”, ”len”, ”um” en ”telt”. Conclusie: een jambisch metrum.[3]
46 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    28-05-2010
    “Vertrouwen en schuldgevoel” (Klaas Fraanje), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Chris Klaasse
    “Bij ”De idioot in het bad” kun je een speld horen vallen” (04-02-2019), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be