Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jam·be
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘versvoet’ voor het eerst aangetroffen in 1623 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jambe jamben
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de jambev / m [3]

  1. (letterkunde) versvoet van een onbeklemtoonde lettergreep, gevolgd door een beklemtoonde
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  jambe     la jambe     jambes     les jambes  

Zelfstandig naamwoord

jambe v

  1. (anatomie) been