• in·trap·pen

intrappen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
intrappen
trapte in
ingetrapt
zwak -t volledig
  1. met geweld openen met name van een deur
    • De politieagent trapte met één welgemikte schop de deur in om de oude vrouw uit het brandende huis te redden. 
  2. een als grap bedoelde onwaarheid geloven
    • De goed gelovige man trapte ieder jaar weer in de 1 aprilgrap die zijn vrouw voor hem bedacht. 
     Dit komt deels door de kwaliteit van de nepvideo, maar vooral door wat erin wordt gezegd. "Poetin zegt iets dat haaks staat op wat we nu van hem verwachten. Dit geldt ook voor wat Zelensky zegt in de nepvideo." Dit is volgens Dobber de belangrijkste reden dat weinig mensen in deze nepvideo's zullen trappen.[3]
  3. indrukken van een pedaal met de voet
    • De man wilde eens lekker opschieten en trapte dus het gaspedaal eens flink in. 
  4. iets kapot stampen
  • een open deur intrappen
met nadruk iets zeggen waar iedereen het al over eens is
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. intrappen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Nepvideo's van 'overgave' Poetin en Zelensky zijn weinig overtuigend” (28 juni 2022), NU.nl
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be