• in·schop·pen

inschoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inschoppen
schopte in
ingeschopt
zwak -t volledig
  1. (voetbal) met een trappende beweging een voetbal in het doel schieten
    • Het schopte de bal in het doel. 
  2. met de voet ergens tegenaan schoppen
     Video: agenten VS schoppen minutenlang in op arrestant[2]
     De beelden staan waarschijnlijk nog vers op ieders netvlies gebrand. Op camerabeelden was te zien hoe vijf jongens een 25-jarige man blijven inschoppen en slaan, terwijl die al weerloos op de grond ligt. Hij blijft bewusteloos achter in de drukke straat in het uitgaansgebied.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Video: agenten VS schoppen minutenlang in op arrestant” (Vrijdag 10 april 2015, 11:11), NOS
  3.   Weblink bron “'Slachtoffer mishandeling Oosterhout zocht zelf ruzie'” (Vrijdag 15 maart 2013, 11:49), NOS