• in·ter·pre·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
interpreteren
interpreteerde
geïnterpreteerd
zwak -d volledig

interpreteren [3]

  1. overgankelijk uitleggen, opvatten, begrijpen
    • In het orakel interpreteerden de priesters de kreten en klanken van de gedrogeerde vrouw. 
    • De partij interpreteerde de positieve stembusuitslag als rechtvaardiging van haar conservatieve beleid. 
     Lauritz dacht na terwijl hij de cryptische omschrijvingen probeerde te interpreteren.[4]
  2. vertolken
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]