naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opvatten
opvatting


  • op·vat·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opvatten
vatte op
opgevat
zwak -t volledig

opvatten

  1. overgankelijk ~ als een bepaalde interpretatie aan iets geven
    • Hij heeft dat opgevat als een ernstige belediging. 
     Ofdat kon je misschien niet zeggen, niet als je van zijn leeftijd was, dat kon verkeerd worden opgevat.[1]
     De Zweden hadden iets gedaan wat in elk geval zijzelf opvatten als verdediging tegen de agressieve staat.[2]
  2. overgankelijk opnemen van met name werk
    • Na een week vorstverlet werd het werk weer opgevat. 
vervoeging van
opvatten

opvatten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van opvatten
    • ...dat wij opvatten. 
    • ...dat jullie opvatten. 
    • ...dat zij opvatten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be