inkapselen
- Geluid: inkapselen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɪŋkɑpsələ(n)/
- in·kap·se·len
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘insluiten in een omhulsel’ voor het eerst aangetroffen in 1936 [1]
- van Duits einkapseln; op te vatten als samenstellende afleiding van in (voorzetsel) en kapsel (zelfstandig naamwoord) met het achtervoegsel -en dat de onbepaalde wijs van een werkwoord vormt[2][3][4]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inkapselen |
kapselde in |
ingekapseld |
zwak -d | volledig |
inkapselen
- overgankelijk (biologie) door weefsels omsluiten
- Alles wijst erop dat van de punt van het hoefbeen een stukje is afgebroken dat door het lichaam is ingekapseld.
- Het woord inkapselen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inkapselen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "inkapselen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ inkapselen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be