injecteren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
injecteren | injecterend |
injectie | geïnjecteerd |
Uitspraak
- Geluid: injecteren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- in·jec·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inspuiten’ voor het eerst aangetroffen in 1954 [1]
- afgeleid van het Franse injecter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
injecteren |
injecteerde |
geïnjecteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
injecteren
- overgankelijk het inbrengen van een vloeistof in een gesloten vat of lichaam middels een holle naald
- Hij injecteerde de onbekende stof in de gaschromatograaf.
Synoniemen
- [1] inspuiten
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. het inbrengen van een vloeistof in een gesloten vat of lichaam middels een holle naald
Gangbaarheid
- Het woord injecteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "injecteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "injecteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ injecteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be