hand geïmobiliseerd met een gipsverband
  • im·mo·bi·li·se·ren

immobiliseren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
immobiliseren
immobiliseerde
geïmmobiliseerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) het onbeweeglijk maken van gekwetste ledematen
    • „Ik heb niets gebroken maar kamp met een ontwrichte schouder”, sprak Contador gisteravond na een bezoek aan de dokter in het hotel van zijn ploeg Tinkoff-Saxo. „De artsen hebben me geadviseerd om de linkerarm te immobiliseren gedurende de avond en nacht, terwijl ik met mijn andere arm moet proberen om de schouder te bewegen.[1] 
  2. zorgen dat iets niet meer verplaatst kan worden
    • De federale staatssecretaris heeft vooral auto’s met buitenlandse nummerplaten op het oog. „Veel van die bestuurders nemen geen parkeerticket of nemen plaatsen in die voorbehouden zijn voor bewoners. Wanneer het lokale parkeerbedrijf straks merkt dat deze parkeerboetes onbetaald blijven, zal het de auto kunnen immobiliseren met een wielklem”, zegt Wathelet dinsdag in Belgische media.[2] 
91 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]